Nieuws
Kabbelende beekjes die in hoger gelegen gebieden ontspringen en met hun koele heldere water voor bijzondere natuur zorgen; het komt niet zoveel voor in Nederland. “Daarom moeten we extra zuinig zijn op wat we hebben”, vertelt Staatsbosbeheer-hydroloog Rob van Dongen. In het Twentse Springendal volgt hij de weg van het water.
Rob staat op een van de hoogste punten van de stuwwal van Ootmarsum, bijna zeventig meter boven NAP. “Hier begint het allemaal”, zegt hij. Hier vallen de regendruppels die in hun jarenlange reis door verschillende grondlagen de basis vormen voor het Springendal.”
De zandlagen op het hoogste punt van het gebied zijn voor een groot deel constant gevuld met regenwater. Na een reis van maanden tot zo’n vijftien jaar vindt dat water een uitgang in een van de grotere of kleinere bronnen, waaruit verschillende bovenloopjes uiteindelijk samenstromen in de Springendalse beek. “Vergelijk het met een constant gevulde emmer waarin her en der kleine en grotere gaatjes zijn geprikt. Uit ieder gaatje komt een constante stroom water. Warm of koud, nat of droog, dat maakt hiervoor niet uit. De constante druk zorgt voor een continue stroom.”
De bovenkant van de stuwwal bestaat hier uit grasland, natte en droge heide. De aanwezigheid van Veldrus verraadt dat het grondwater hier niet diep zit. Jonge jeneverbessen doen het goed en in de zomer staat het hier vol met gevlekte orchissen. Een paar meter lager wijst Rob op de eerste bron. Het kwelwater dat hier omhoog komt, is slechts een paar maanden onderweg geweest en vormt een grote plas. “Dat we hier de eerste bron al treffen betekent dat de emmer goed vol is na twee kletsnatte jaren.”
Hoewel de natuur op het Springendal prachtig is, zijn er drie problemen met het water die dit ecosysteem bedreigen. Het water is niet schoon genoeg, verdroging en in natte perioden komt het water met een noodgang richting de beek.
Het water lijkt kraakhelder maar is niet zo schoon als het eruit ziet. Dit laat zich hier bovenop al zien. Rob wijst op wat lichtgrijze modder, pakt het op en ruikt eraan: zwavel. “Dit heeft met bemesting te maken. Niet hier, maar verderop.” Bovenop de stuwwal kunnen meststoffen snel uitspoelen vanwege die goed doorlatende ondergrond van zand en grind. Dit zorgt voor hoge nitraatgehaltes in het grondwater dat richting de bronnen stroomt. Onderweg doorstroomt het grondwater bodemlagen waar pyriet in zit, een ijzer/zwavel-verbinding. In een chemische reactie tussen het nitraat uit mest en het pyriet in de bodem, komt sulfaat vrij. Hieruit wordt later sulfide gevormd en dat is giftig voor veel planten.
“Het is de eerste keer dat ik het zo hoog al aantref. Dat is geen goed teken. Want het water dat hier de grond inzakt, is de basis voor het hele Springendal. In delen van het Springendal is dit probleem al opgelost doordat daar bovenop de stuwwal geen bemesting meer plaatsvindt. Het duurt echter nog een aantal jaren tot het grondwater dat in de bronnen uittreedt schoon is omdat het water enige tijd onder weg is.”
Zo’n twintig meter lager stopt Rob op de beboste noordhelling bij een andere bron. Het kwelwater heeft zich hier al tot een beek gevormd die zich door deze nieuw bron verder laat vullen. Helder, koel water kabbelt rustig voorbij. “Dit water heeft er zo’n tien tot vijftien jaar over gedaan om hier te komen. Het is altijd koel, ongeacht de buitentemperatuur. Dat komt omdat het na een jarenlange tocht door de bodem pas net aan zonlicht wordt blootgesteld. Heel belangrijk voor soorten als de kokerjuffer en de beekprik, die dit constante koele en heldere water nodig hebben.”
Aan de randen groeit hier en daar paarbladig goudveil. “Deze soort is kenmerkend voor de bronnen op het Springendal. Het heeft een constant natte bodem nodig. Op sommige plekken is het nat genoeg. Maar op de meeste plekken zie je dat het te droog is.” Dat ziet hij ook aan de bomen. In een beekdal horen veel elzen te staan. Je ziet ze nu hier en daar, vlakbij de beek. Maar er staan vooral veel beuken, die hebben een voorkeur voor wat drogere grond en tref je dus niet in een gezond beekdal.” Ook de groei van bramen in het beekdal verraadt dat het op veel plekken te droog is.
Rob steekt over naar de zuidelijke helling en laat een beek zien die veel breder is en vooral veel dieper. Hier groeit geen goudveil. “De bodem van de beek waar we net waren ligt op zo’n dertig centimeter diepte. Hier ligt de beek dieper dan tachtig centimeter. Vanwege die diepe bodem, steekt de oever er ver bovenuit waardoor grondwater uit het omliggende gebied in de beek verdwijnt. Het water wordt te snel afgevoerd waardoor de natuur in het beekdal verdroogt”
Om de natuur in het beekdal te kunnen helpen, moet je de hele tocht van het water kennen. Waar het naar binnen komt, in welke hoeveelheid en van welke kwaliteit. Dan kan je maatregelen nemen waarvan het hele beekdal profiteert.
Het ziet er naar uit dat het nu niet al te lang meer duurt, voordat dit beekdal hersteld kan worden. Het inrichtingsplan dat het mogelijk maakt om maatregelen te nemen die deze knelpunten oplossen is in procedure bij de provincie Overijssel. Dit plan maakt het mogelijk om de piekafvoeren te remmen en de kwaliteit van het water in de bronnen en beek te verbeteren. Daarna heeft het ook zin om de beekbodem weer te verhogen. Het mooie van dit gebied is, dat het zich behoorlijk snel herstelt zodra de grond weer nat genoeg is. Daar waar we eerder de beek ondieper hebben gemaakt, zag je binnen de kortste keren alweer goudveil groeien.”
Het mooie van dit gebied is, dat het zich behoorlijk snel herstelt zodra de grond weer nat genoeg is.
Verder heuvelafwaarts staat Rob stil bij een laatste bron. Het heldere water gutst naar buiten. “Hier komt, al zo lang als we kunnen terugkijken, iedere seconde tien liter water uit.” Deze bron bevindt zich weer aan de noordelijke kant van de stuwwal, die geen last heeft van piekafvoeren. “Het maakt niet uit hoe warm of hoe droog het is. Altijd een emmer vol water per seconde. Fascinerend he?”